
Prijsstijgingen en overeenkomsten: een (on)gelukkige combinatie?
Prijsstijgingen beheersen het nieuws. Was het aanvankelijk een stijging in prijzen van grondstoffen zoals hout en staal, thans stijgen ook de prijzen voor energie. Deze laatste stijging lijkt in direct verband te staan met de oorlog in Oekraïne. Oorzaken zijn echter niet altijd duidelijk, waarschijnlijk meerledig en veelal een combinatie van factoren. Grofweg kan het midden van de coronapandemie worden aangemerkt als het startpunt van de prijsstijgingen die zich zoals opgemerkt inmiddels in meerdere bedrijfssectoren lijkt te voltrekken. Geregeld wordt de vraag gesteld hoe nu om te gaan met deze prijsstijgingen in relatie tot het sluiten van overeenkomsten. Voor een goed begrip maak ik een onderscheid tussen enerzijds nieuwe, nog te sluiten overeenkomsten en bestaande overeenkomsten.
Nieuwe overeenkomsten
Indien men op dit moment een nieuwe overeenkomst sluit dan is het mogelijk om rekening te houden met prijsstijgingen. Dit kan eenvoudig door dienaangaande contractuele bepalingen op te nemen. In een offerte kan een (ver)korte geldigheidsduur worden opgenomen. Ook kan gewerkt worden met dagprijzen. Denkbaar is ook dat er prijsstijgingen worden doorberekend in de periode tussen het moment van contracteren en de daadwerkelijke levering of uitvoering. Vanzelfsprekend is het juist nu aan te bevelen om in algemene voorwaarden een (eenzijdig) wijzigingsbeding op te nemen.
Bestaande overeenkomsten
Voor bestaande overeenkomsten ligt een wijziging minder voor de hand. Het Nederlandse overeenkomstenrecht kent als beginsel “pacta sunt servanda”. Een overeenkomst is een overeenkomst en kan nadien niet zomaar door een der partijen worden gewijzigd. Bepaalde bijzondere overeenkomsten (zoals de overeenkomst van aanneming van werk) bevatten wettelijke regelingen of standaardregelingen waarin wel rekening wordt gehouden met prijsstijgingen. Nu allereerst enkele algemene opmerkingen.
Overeenkomsten in het algemeen
In algemene zin springen als eerste in het oog het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) en het leerstuk van overmacht (artikel 6:75 BW). Met name het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden komt in beeld gezien de recente toepassing door de Hoge Raad op het gebied van huurkortingen. Hier geldt echter nog altijd het uitgangspunt dat een beroep op onvoorziene omstandigheden slechts onder zeer bijzondere omstandigheden wordt gehonoreerd. Ten tijde van de kredietcrisis is meermaals een beroep op onvoorziene omstandigheden gedaan, doch meestal sneefden deze beroepen simpelweg omdat de rechters oordeelden dat er sprake was van een gebruikelijke marktwerking en ondernemersrisico. Daar ligt dan ook direct het verschil met de coronapandemie. Dit is immers een externe oorzaak. Slechts extreme prijsstijgingen hebben in het verleden – uiterst sporadisch geleid – tot een geslaagd beroep op onvoorziene omstandigheden. In algemene zin is voor een geslaagd beroep op onvoorziene omstandigheden vereist dat de prijsstijgingen niet zijn verdisconteerd in de overeenkomst alsmede aanleiding geven tot een ernstige verstoring van het evenwicht tussen partijen. Een beroep op overmacht wordt in de literatuur in algemene zin van weinig betekenis geacht. Een prijsstijging staat doorgaans niet in de weg aan de prestatie zelf; er kan weliswaar nog geleverd worden, hetgeen in feite door een prijsstijging niet verhinderd wordt.
De vraag is wat de betekenis van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) nog is. In beginsel lijkt een beroep op de redelijkheid en billijkheid immers geen kans van slagen te hebben indien de omstandigheden vallen binnen de regeling van de onvoorziene omstandigheden, nu deze regeling in feite een uitwerking vormt van de redelijkheid en billijkheid. Geheel uitgesloten is een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid echter niet. De recente ontwikkelingen op dit gebied zullen echter moeten uitwijzen of een geslaagd (zelfstandig) beroep tot de mogelijkheid behoort.
Bijzondere overeenkomsten
Hier springt als eerste de overeenkomst van aanneming van werk in het oog. Artikel 7:753 BW bevat immers een bepaling voor kostenverhogende omstandigheden. Dit artikel is in zekere zin een verbijzondering van de algemene regeling omtrent onvoorziene omstandigheden. Het artikel is in de eerste plaats van regelend recht en kan dus worden “weggecontracteerd”. Als dit niet is gebeurd dan kan een aannemer een beroep doen op dit artikel door een prijsaanpassing te vorderen, mits (1) het intreden van de kostenverhogende omstandigheden niet aan de aannemer kan worden toegerekend en (2) de aannemer bij het bepalen van de prijs geen rekening hoefde te houden met de betreffende omstandigheden. Er zit echter wel een belangrijk vereiste opgesloten in het derde lid. De aannemer dient zo spoedig mogelijk te waarschuwen voor kostenverhogende omstandigheden. Aannemelijk lijkt de stelling dat artikel 7:753 BW eerder wordt toegepast dan de algemene regeling van de onvoorziene omstandigheden. Door de jaren heen is een beroep op dit artikel ook wel gehonoreerd. Recente rechtspraak ontbreekt nog.
Specifiek voor de bouwsector organiseren wij op 20 april aanstaande een seminar. Meer informatie kunt u vinden via deze link: https://abenslag.nl/seminars
Duurovereenkomsten
Ten aanzien van langjarige duurovereenkomsten kan volledigheidshalve worden opgemerkt dat de Hoge Raad al enige tijd een algemene lijn lijkt aan te hangen dat deze duurovereenkomsten in beginsel – onder voorwaarden – opzegbaar zijn. Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst
in beginsel opzegbaar is, aldus de Hoge Raad. Onder omstandigheden kunnen prijsstijgingen het wellicht aantrekkelijk maken om duurovereenkomsten op te zeggen en af te wikkelen via de band van de schadevergoeding.
Voor meer informatie over deze bijdrage kunt u contact opnemen met mr. M.M.M. (Marc) Rooijen en mr. F.M.C. (Fleur) van Helmond, per e-mail: mrooijen@abenslag.nl /fhelmond@abenslag.nl of telefonisch: 0495 536 138
