In Arbeidsrecht

Opzegtermijn bij opvolgend werkgeverschap

Door Sjoerd van Ierssel, geplaatst op 17 januari 2019 in Arbeidsrecht

De Hoge Raad heeft op 30 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2222) een uitspraak gedaan over de vraag of bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, in geval van opvolgend werkgeverschap, bij de berekening van de door de opvolgende werkgever in acht te nemen opzegtermijn rekening moet worden gehouden met de voorgaande arbeidsovereenkomst(en), of dat slechts gekeken moet worden naar de op het moment van ontslag geldende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?

In de betreffende casus speelde het volgende.

Werkneemster is in juli 1992 in dienst getreden bij B.V. Rucanor en vervolgens bij Rucanor Europe B.V, per 7 februari 2013 Sport Services Europe B.V. (hierna: ‘SSE’) geheten, welke op 26 februari 2013 failliet is verklaard. Op 12 februari 2013 zijn de vennootschappen Sport Services Sales B.V. (hierna: ‘SSS’) en European Sport Services B.V. (hierna: ‘ESS’) opgericht, waarbij werkneemster in dienst is getreden per 1 april 2013.

Nadat ESS bij besluit van 3 juni 2016 toestemming heeft gekregen van het UWV tot ontslag van werkneemster, heeft ESS bij brief van 7 juni 2016 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 augustus 2016. Volgens werkneemster had ESS de arbeidsovereenkomst pas tegen 1 oktober 2016 kunnen opzeggen en heeft zij de kantonrechter verzocht ESS te veroordelen tot betaling van onder andere een bedrag van € 4.921,82 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW.

Werkneemster stelt dat zij vanaf 17 juli 1992 aansluitend in dienst is geweest bij B.V. Rucanor, Rucanor Europe B.V. en SSE en dat ESS redelijkerwijs geacht moet worden de rechtsopvolger van SSE te zijn en dat daarom voor de bepaling van de opzegtermijn de dienstjaren vanaf 17 juli 1992 moeten worden meegenomen. De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster toegewezen en het hof heeft de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en overwogen dat ESS op 1 april 2013 was aan te merken als opvolgend werkgever van Rucanor/SSE, conform de onder het oude recht geldende maatstaf uit het arrest Van Tuinen/Wolters (ECLI:NL:HR:2012:BV9603), aangezien van werkneemster ‘wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden’ werden gevergd als voorheen door Rucanor/SSE en het feit dat tussen Rucanor/SSE en ESS een ‘zodanige nauwe band’ bestaat.

Vervolgens heeft ESS cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het hof dat ESS moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever.

De Hoge Raad ziet aanleiding om zich uit te laten over de vraag of bij opvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, in geval van opvolgend werkgeverschap, bij de berekening van de door de opvolgende werkgever in acht te nemen opzegtermijn rekening moet worden gehouden met de voorgaande arbeidsovereenkomst(en), of dat slechts gekeken moet worden naar de op het moment van ontslag geldende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

Volgens de Hoge Raad is de bedoelding van de wetgever dat het samenstel van de leden 1, 2 en 4 van artikel 7:668a BW ook ziet op opvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd tussen een werknemer en werkgevers die worden geacht elkaars opvolger te zijn. De opzegtermijn dient daarom berekend te worden vanaf het tijdstip van de totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst, in het geval van werkneemster dus vanaf 17 juli 1992.

Heeft u naar aanleiding van dit artikel nog vragen? Neemt u dan vrijblijvend contact op met mr. S.A. (Sjoerd) van Ierssel (sierssel@abenslag.nl of 0495 – 536138).

Sjoerd van Ierssel

Voor alle vragen op het gebied van het arbeidsrecht is Sjoerd van Ierssel de aangewezen contactpersoon. Om zich verder in dit rechtsgebied te kunnen verdiepen, heeft hij de specialisatieopleiding arbeidsrecht bij Grotius gevolgd (2004).