In Handelsrecht & procederen

Onterecht opschorten niet altijd fataal

Door Marc Rooijen, geplaatst op 15 december 2016 in Handelsrecht & procederen

Het opschorten van betaling, bijvoorbeeld als een geleverd product volgens de schuldenaar een gebrek vertoont, is een stevig drukmiddel. Er kleven echter ook risico’s aan. Als achteraf namelijk blijkt dat de schuldenaar ten onrechte een beroep heeft gedaan op het opschortingsrecht dan staat daarmee naar vaste rechtspraak vast dat de schuldenaar in verzuim was. Daarvoor hoeft de schuldeiser verder niets te doen. Een ingebrekestelling was is dan dus niet meer nodig. Sinds het arrest Ammerlaan/Enthoven (ECLI:NL:HR:2007:BA9610) is dit vaste rechtspraak van de Hoge Raad.

Recent heeft de Hoge Raad echter een uitzondering op deze strakke regel gegeven. In het arrest CIA/Heredium (ECLI:NL:HR:2016:2517) speelde – kort samengevat – het volgende. CIA en Heredium sloten een koopovereenkomst waarbij CIA de aandelen van Heredium zou verkrijgen. Heredium was eigenaar van onroerend goed. Dat onroerend goed zou als gevolg van de aandelenoverdracht juridisch niet van eigenaar wisselen, zodat partijen er vanuit gingen dat er geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Was dat wel het geval dan kwamen partijen voor dat geval overeen dat Heredium de overdrachtsbelasting voor haar rekening zou nemen. Zoals te verwachten viel kwam er toch een fiscale claim terecht bij CIA als eigenaar van de aandelen. CIA beriep zich daarbij op haar opschortingsrecht richting Heredium en weigerde de koopsom (die in delen werd betaald) nog langer te betalen aan Heredium. CIA maakte echter direct bezwaar tegen de fiscale claim en kreeg daarin uiteindelijk van de belastingrechter gelijk. De rechter vernietigde de naheffingsaanslag.

De vraag kwam vervolgens op wat nu rechtens was nu bleek dat er geen sprake meer was van een fiscale claim, terwijl CIA wel haar verplichtingen had opgeschort jegens Heredium. Met name speelde dat CIA door het opschorten van haar verplichtingen een aanzienlijk rentevoordeel had genoten. Het Hof oordeelde in hoger beroep dat zich in de zaak niet voordoet (het ‘normale’) geval dat de vordering achteraf niet blijkt te hebben bestaan of een geringere omvang blijkt te hebben dan ten tijde van de opschorting werd verondersteld. De opschorting door CIA vond zijn rechtvaardiging in een op dat moment bestaande fiscale claim. Deze claim was opeisbaar en invorderbaar en vormt een niet meer weg te denken realiteit. Dit zo zijnde kan niet worden gezegd dat CIA, door in die omstandigheden een beroep op opschorting te doen, handelde op eigen risico en, nu achteraf door de belastingrechter is beslist dat de naheffing ondeugdelijk was, door het beroep op opschorting te doen zich schuldig heeft gemaakt aan wanprestatie. Daarom is geen sprake van verzuim van CIA.

Het oordeel van het Hof bleef in cassatie in stand. De Hoge Raad oordeelde dat CIA zich tegenover de verkoper Heredium beriep op een opschortingsrecht in verband met de vordering die een derde, de Belastingdienst, stelde op CIA te hebben in verband met de tussen partijen gesloten koop en levering van het aandelenpakket in Heredium. In een zodanig geval brengt het enkele feit dat de door de derde ingeroepen vordering achteraf ongegrond is gebleken, in de verhouding tussen partijen niet zonder meer mee dat degene die de voldoening van zijn tegenprestatie in verband met die door een derde gestelde vordering geheel of gedeeltelijk heeft opgeschort, geacht moet worden terstond als schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim te verkeren. Het oordeel dat een partij bij een overeenkomst als schuldenaar in verzuim verkeert, impliceert immers dat zij – toerekenbaar – tekortschiet, dat wil zeggen dat haar handelen (of nalaten) in enig opzicht ten achter bleef bij hetgeen de overeenkomst in de gegeven omstandigheden van haar vergde (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 258). Het antwoord op de vraag wát de overeenkomst in de gegeven omstandigheden van de schuldenaar vergde – en dus ook of hij tegenover zijn contractuele wederpartij tekortschoot door de voldoening van zijn prestatie voorshands geheel of ten dele op te schorten – kan slechts worden gegeven door uitleg van die overeenkomst met inachtneming van alle op dat moment relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren in een geval als het onderhavige met name de vraag voor wiens risico het optreden van de derde komt, mede gelet op de deugdelijkheid van de onderbouwing van de door de derde ingeroepen vordering en eventuele bijzondere contractuele bepalingen.

De Hoge Raad lijkt bepalend te hebben geacht dat de grond voor het opschortingsrecht gelegen was in een externe omstandigheid.

Een beroep op een opschortingsrecht is een sterk pressiemiddel. Het dient echter omzichtig te worden ingezet. Laat u daarom voorafgaand degelijk juridisch adviseren.

Heeft u vragen over dit artikel, dan kunt u contact opnemen met mr. Marc Rooijen (0495 – 536 138 / mrooijen@abenslag.nl).

Marc Rooijen

Marc Rooijen voltooide de Master opleidingen Civiel recht en Togamaster aan de Universiteit Maastricht. Met ingang van 1 september 2009 is Marc in dienst bij Aben & Slag Advocaten. Hij houdt zich in hoofdzaak bezig met het procederen voor en het adviseren van commerciële partijen en overheden.