In Vastgoed & overheid

Het ‘vertrouwensbeginsel’ en de overheid, kansrijk of een ‘lege huls’?

Door Thijs Zusterzeel, geplaatst op 22 december 2021 in Vastgoed & overheid

Het ‘vertrouwensbeginsel’ binnen het bestuursrecht schrijft voor dat burgers er steeds op moet kunnen vertrouwen, dat een toezegging van een bestuursorgaan (bijvoorbeeld een gemeente) ook wordt nagekomen of een wettelijke bepaling ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Een beroep op het vertrouwensbeginsel bij de bestuursrechter had in het verleden echter nauwelijks kans van slagen vanwege de strenge voorwaarden waaraan moe(s)t zijn voldaan.

Echter, al in 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (het hoogste rechtsorgaan binnen het bestuursrecht) – in navolging van Advocaat-Generaal Wattel – dat dit ‘anders’ moest (ECLI:NL:RVS:2019:1694). Te vaak werden door bestuursorganen immers (concrete) toezeggingen gedaan om vervolgens te moeten concluderen dat deze toezeggingen nimmer werden nagekomen. De Afdeling bepaalde in laatstgenoemde uitspraak dan ook dat aan 3 cumulatieve voorwaarden moe(s)t zijn voldaan om een geslaagd beroep te doen op het vertrouwensbeginsel:

  1. Is er sprake van een (concrete) uitlating/toezegging door het bestuursorgaan?
  2. Kan de gedane toezegging ook aan het bestuursorgaan worden toegerekend?
  3. Moet het opgewekte vertrouwen door het bestuursorgaan worden nagekomen?

Indien de eerste twee vragen bevestigend worden beantwoord (en er dus een geslaagd beroep op het ‘vertrouwensbeginsel’ kan worden gedaan), moet voorts de vraag worden beantwoord wat de betekenis is van het gewekte vertrouwen bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid. Zijn er bijvoorbeeld andere zwaarwegende belangen die nakoming van het opgewekte vertrouwen in de weg staan? Op 4 november 2021 deed de rechtbank Amsterdam een erg interessante uitspraak waarbij het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagde (ECLI:NL:RBAMS:2021:6651). Wat was er aan de hand?

Een burger had de wens om achter zijn woning een steiger te plaatsen en wendde zich in dat verband tot Stichting Waternet, zijnde een door de gemeente opgericht overheidsbedrijf dat zich bezighoudt met drinkwatervoorziening, riolering en waterbeheer. De Stichting deelde de burger vervolgens mede dat hij de zo gewenste steiger vergunningsvrij kon bouwen, waarna de burger besloot om tot de bouw van de steiger over te gaan. Enkele jaren later achtte het college van Burgemeester en Wethouders de betreffende steiger (toch) in strijd met een lokale Verordening. Nu een ontheffing op grond van deze Verordening ontbrak, legde het college aan de burger een ‘last onder dwangsom’ op met als doel om de steiger te (laten) verwijderen. Nadat het college de door de burger ingediende bezwaren ongegrond had verklaard, was het aan de rechtbank Amsterdam om in beroep over de kwestie te oordelen. Moe(s)t de steiger alsnog worden afgebroken of kon een beroep op het ‘vertrouwensbeginsel’ prevaleren? De rechtbank liep vervolgens voornoemde 3 voorwaarden na.

  1. De rechtbank was van mening dat de uitlating van de Stichting kon worden gezien als een toezegging. De burger had immers vooraf bij de gemeente informatie over de steiger ingewonnen en tevens werd hij toen doorverwezen naar de Stichting. Een ambtenaar van de Stichting had de burger voorts via e-mail laten weten dat het bouwen van de steiger vergunningsvrij was.
  1. Of de gedane toezegging ook daadwerkelijk kan worden toegerekend, hangt af van de vraag door wie de toezegging werd gedaan en tevens of de betreffende medewerker ook de opvatting van het bestuursorgaan vertolkte. Daarbij speelt de eigen perceptie van de burger een belangrijke rol. In de ‘steigercasus’ was de rechtbank van oordeel dat toerekening aan de orde was. De reeds aangehaalde e-mail was overduidelijk en onderaan de e-mail stond ook expliciet vermeld dat de Stichting onder de gemeente viel en ook namens de gemeente handelde.
  1. Ten aanzien van de nakoming van de toezegging stelt de rechtbank dat het algemeen handhavingsbelang weliswaar zwaar weegt, maar ook dat dit belang niet (meer) doorslaggevend is op het moment dat er geen concrete (derden) belangen in het geding zijn. In de ‘steigercasus’ waren er nimmer klachten geweest en ook werd er nimmer handhavend opgetreden, terwijl de steiger vanuit het water steeds eenvoudig door het bestuursorgaan werd waargenomen.

Kortom, de steiger mocht blijven staan en het vertrouwensbeginsel moest prevaleren, aldus de rechtbank Amsterdam. Niettemin wordt echter ook (nog steeds) veelvuldig betoogd dat een beroep op het vertrouwensbeginsel ‘geen enkele kans van slagen heeft’. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november jl. als voornoemd, toont echter aan dat dit zeker niet (meer) altijd het geval hoeft te zijn. Dagelijks doen bestuursorganen uitspraken richting burgers (en bedrijven) waaraan de bestuursorganen (relatief eenvoudig) kunnen worden gehouden.

Heeft u te maken met uitspraken en toezeggingen van een bestuursorgaan die in uw optiek moeten worden nagekomen, maar waar u geen raad mee weet? Neem dan contact op met de specialisten ‘omgevingsrecht’ van Aben & Slag advocaten. Zij staan voor u klaar en kunnen u snel en adequaat van advies voorzien.

Voor vragen over dit artikel kunt u contact opnemen met mr. ing. M.Th.M. (Thijs) Zusterzeel (0495 – 536 138 / tzusterzeel@abenslag.nl).

Thijs Zusterzeel

Thijs Zusterzeel is al sinds februari 1999 werkzaam in de rechtspraktijk; tot augustus 2009 bij verschillende gemeentelijke overheidsorganisaties en aansluitend als advocaat bij Aben & Slag advocaten.