
Het bestuursrechtelijk relativiteitsvereiste? Wat zegt u …?
Dagelijks worden door bestuursorganen vele besluiten genomen. De besluitvorming, bijvoorbeeld ter verkrijging van een omgevingsvergunning van een gemeente, vindt dan plaats op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Na de bekendmaking van het betreffende besluit, bestaat vervolgens voor eenieder de mogelijkheid om daartegen een zienswijze in te dienen dan wel om bezwaar te maken.
Indien men het niet eens is met de afhandeling van de zienswijzen of het bezwaar door het bestuursorgaan, dan hebben belanghebbenden nog de mogelijkheid om bij de bestuursrechter in (hoger) beroep te gaan. Veelal zullen appellanten in de betreffende beroepsprocedure al het mogelijke aanvoeren, met als doel om het besluit van het bestuursorgaan vernietigd te krijgen. Voor de vergunninghouder (bijvoorbeeld een bedrijf dat (verder) wil uitbreiden), is de betreffende procedure begrijpelijkerwijs een ‘doorn in het oog’. Er is immers nog geen sprake van een onherroepelijke vergunning, waardoor volledige zekerheid ten aanzien van de voorgenomen plannen (nog) ontbreekt.
Wat vergunninghouders zich veelal niet realiseren, is dat zij in deze procedure als ‘derde-belanghebbende’ worden aangemerkt alsmede dat zij in dat verband dus ook onderdeel zijn van de procedure. Voor zover vergunninghouders zich dit al realiseren, dan volgt uit de praktijk echter ook nog veelvuldig dat men ‘vergeet’ om een beroep te doen op het bestuursrechtelijke ‘relativiteitsvereiste’ van artikel 8:69a Awb. Dit artikel biedt in de praktijk echter bij uitstek de mogelijkheid om beroepsgronden van appellanten te pareren. Het artikel luidt:
“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept”.
Anders gesteld, indien een appellant in de beroepsprocedure een ‘grond’ aanvoert waardoor zijn belangen op geen enkele wijze worden geschaad, althans dat de beroepsgrond niet strekt tot bescherming van zijn belangen, zal de bestuursrechter niet overgaan tot vernietiging van de vergunning. Ter illustratie wordt aandacht gevraagd voor de navolgende casus, waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 1 augustus 2018 besliste (ECLI:NL:RVS:2018:2542).
In de betreffende casus had de gemeente Midden-Delfland aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ ten behoeve van de realisering van een Bauhaus-bouwmarkt met tuinmarkt en drive-in. Appellanten, die met hun percelen waren gevestigd in de nabijheid van de vergunninghouder, voerden onder meer aan dat de plannen in strijd waren met de brandveiligheidsvereisten alsmede dat deze eisen ook strekten tot bescherming van eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. Nadat de rechtbank deze grond van appellanten in eerste aanleg al had afgewezen, overwoog ook de Afdeling (kort samengevat):
“De rechtbank heeft [……] terecht overwogen dat deze brandveiligheidseisen strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. [……]. Appellant sub X woont op een afstand van circa 80 m van het perceel en tussen de percelen zijn onder meer twee wegen, een watergang en een groenstrook gelegen, zodat zijn woning niet als een aan het perceel belendend gebouw kan worden aangemerkt. Anders dan appellanten betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip ‘belendend’ moet worden uitgelegd in die zin dat daaronder ook belangen worden begrepen van eigenaren of gebruikers van niet naastgelegen bebouwing die hinder zouden kunnen ondervinden van eventuele schadelijke stoffen. Daarbij is van belang dat de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit volgens de nota van toelichting [……] uitdrukkelijk alleen het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel ten doel hebben. Gelet op de afstand tussen de percelen en de daartussen gelegen watergang is niet aannemelijk dat een brand in de vergunde bouwmarkt zich zal uitbreiden naar het perceel van appellant sub X. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brandveiligheidseisen kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van appellant sub X.
Deze beroepsgrond van appellant(en) slaagde dan ook niet. Zoals uit deze uitspraak volgt, is het voor een vergunninghouder (maar ook voor de gemeente die de vergunning heeft verleend) zeer van belang dat steeds wordt beoordeeld of een beroep op artikel 8:69a Awb tot succes in de (hoger) beroepsprocedure kan leiden. Op deze wijze kan de rechter immers op relatief eenvoudige wijze ‘bij de hand worden genomen’ om niet tot vernietiging van de omgevingsvergunning over te gaan.
Uiteraard kunnen de Vastgoed en Overheid specialisten van Aben & Slag advocaten adequaat adviseren ten aanzien van uw (rechts)positie in een bestuursrechtelijke procedure. Uiteraard wordt daarbij ook op zorgvuldige wijze artikel 8:69a Awb betrokken. Zoals gezegd betreft het hier immers een artikel dat veelvuldig over het hoofd wordt gezien, maar dat wel op relatief eenvoudige wijze tot succes in de procedure kan leiden. Wij staan voor u klaar!
Voor vragen over dit artikel kunt u contact opnemen met mr. ing. M.Th.M. (Thijs) Zusterzeel (0495 – 536 138 / tzusterzeel@abenslag.nl).
