In Handelsrecht & procederen

Dwangsom en zekerheidstelling onverenigbaar

Door Marc Rooijen, geplaatst op 4 juli 2022 in Handelsrecht & procederen

Op 1 juli 2022 heeft de Hoge Raad een nieuwe uitspraak gewezen over het leerstuk van de dwangsom. Een dwangsom is een sterk middel om een schuldenaar te bewegen tot een bepaalde handeling of nalaten over te gaan. Een middel ook met vergaande financiële consequenties.

Algemeen kader

Eerst het algemene kader. De mogelijkheid van de rechter tot oplegging van een dwangsom is verankerd in art. 611a lid 1 Rv. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij kan veroordelen tot betaling van een geldsom, dwangsom genaamd, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. Art. 611a lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom. Een vergelijkbare regeling is opgenomen in de wetgeving van België en Luxemburg. Overigens kan een dwangsom niet worden opgelegd ter zake een verplichting tot betaling van een geldsom (overigens zijn hier in de rechtspraak wel nuanceringen aangebracht op dit uitgangspunt).

De Hoge Raad alsmede het Benelux Hof – in de eenvormige wet aangewezen als hoogste rechter – hebben al meermaals uitspraken gewezen omtrent de toepassing van het middel van de dwangsom. Het onderwerp is nog altijd voortdurend aan wijziging en verduidelijking onderhevig. Zo moet ook de uitspraak van 1 juli 2022 gezien worden.

Casuspositie

De casuspositie kent een juridisch-technisch karakter. Zij kan als volgt worden ontleed.

De rechter kan een vonnis ingevolge art. 233 Rv op vordering van een partij uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Hierdoor is de tenuitvoerlegging mogelijk, ondanks het instellen van het rechtsmiddel en behoeft een partij die haar vordering krijgt toegewezen niet te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden. Een dergelijke vordering wordt vrijwel standaard opgenomen in dagvaardingen. 

De partij die een executoriale titel heeft, heeft uiteraard de keuze of zij wel of niet overgaat tot tenuitvoerlegging. Wordt de executoriale titel nadien vernietigd, dan kan de executant worden aangesproken de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden. Dit is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.

Ingevolge art. 233 lid 3 Rv kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Een zodanige zekerheidstelling vormt een waarborg dat de geëxecuteerde niet met lege handen komt te staan indien het veroordelend vonnis na of tijdens tenuitvoerlegging wordt vernietigd en de executant niet in staat blijkt de schade te vergoeden die de geëxecuteerde door de tenuitvoerlegging heeft geleden. Deze bepaling strekt dus ten bescherming van de veroordeelde in eerste aanleg.

Is het vonnis door de rechter in eerste aanleg uitvoerbaar bij voorraad verklaard zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, dan kan, indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, op de voet van art. 235 Rv alsnog een daartoe strekkende incidentele vordering bij de appelrechter worden ingesteld. Indien de appelrechter een dergelijke incidentele vordering toewijst, wordt aan de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad een opschortende voorwaarde – het stellen van zekerheid – verbonden. De Hoge Raad heeft in 2019 overigens een zeer belangwekkend (standaard)arrest gewezen omtrent de toe te passen maatstaf in dit verband (zie hier).

Toewijzing van een incidentele vordering op grond van art. 235 Rv houdt niet in dat de betreffende partij zekerheid moet stellen, ongeacht of zij overgaat tot executie. Zij heeft immers de keuzevrijheid om wel of niet tot executie over te gaan (zie hierboven onder 4.5). Maar als de betreffende partij het vonnis (verder) wil executeren, dan dient zij eerst de opschortende voorwaarde te vervullen en de bevolen zekerheid te stellen. Dat brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de facto is geschorst zolang de desbetreffende voorwaarde niet is vervuld. Op de voet van art. 616 lid 3 onder a Rv kan aan de zekerheidstelling een termijn worden verbonden.

Hoge Raad

Bij de Hoge Raad lag de vraag of aan de keuze tot het stellen van zekerheid ook de voorwaarde van een dwangsomoplegging kon worden verbonden. Resultante daarvan zijnde dat als de zekerheidstelling niet of niet binnen een bepaalde termijn werd verstrekt, alsdan een dwangsom zou worden verbeurd. Het Hof was daartoe overgegaan.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof door aldus te handelen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De voorwaarde van zekerheidstelling als bedoeld in de art. 233 lid 3 en 235 Rv houdt, aldus de Hoge Raad, daarmee echter niet een bevel tot zekerheidstelling in en heeft evenmin het karakter van een verbod om tot tenuitvoerlegging over te gaan zonder zekerheid te stellen. Van een ‘hoofdveroordeling’ in de zin van art. 611a lid 1 Rv is in een dergelijk geval dus geen sprake. 

Conclusie is aldus dat een zekerheidstelling leidt tot een keuze. Of de schuldeiser stelt zekerheid en kan executeren of de schuldeiser stelt de zekerheid niet (of niet tijdig indien aan de zekerheidstelling een termijn is gekoppeld) en kan dan niet executeren. Het kan echter niet zo zijn dat de keuzevrijheid van de schuldeiser verdwijnt doordat daaraan én een termijnstelling wordt gekoppeld én de verplichting tot het stellen van zekerheid binnen deze termijn op straffe van een dwangsom.

Mocht u meer informatie wensen over dit onderwerp neemt u dan contact op met mr. M.M.M. (Marc) Rooijen: mrooijen@abenslag.nl / 0495 536 138

Marc Rooijen

Marc Rooijen voltooide de Master opleidingen Civiel recht en Togamaster aan de Universiteit Maastricht. Met ingang van 1 september 2009 is Marc in dienst bij Aben & Slag Advocaten. Hij houdt zich in hoofdzaak bezig met het procederen voor en het adviseren van commerciële partijen en overheden.