
Drie wijze lessen van vijf wijze Raadsheren over toerekening van schade
Op 10 februari 2017 heeft de Hoge Raad (bestaande uit vijf rechters) een arrest gewezen waarin de toerekening van schade wordt besproken en nader wordt toegelicht. De zaak ging over twee partijen die het niet met elkaar eens waren over de geleden schade. Beide partijen zijn ondernemingen die handel drijven in bouwkranen. Het ene geschil gaat over de doorverkoop van twee Liebherr kranen aan een derde, waarbij de overeenkomst was ontbonden, voordat de twee kranen geleverd konden worden aan de derde. Het andere geschil gaat over de verhuur van een Sennebogen-kraan die in eigendom was van partij A, maar door partij B werd verhuurd aan een derde (D). De discussie tussen A en B ontstond, nadat D de huurpenningen van de kraan niet meer betaalde. A kon overigens niet op eigen naam zaken doen met partij D. B heeft A dus eigenlijk een dienst bewezen om de kraan als tussenpersoon alsnog te verhuren.
Doordat D niet meer betaalde, leed A schade. Deze schade wenste A vergoed te krijgen van B. Het Gerechtshof heeft slechts de helft van de gevorderde schade aan A toegewezen, ten koste van B, omdat B (onder andere) had kunnen voorzien dat D de huur van de kraan niet zou gaan betalen. De Hoge Raad heeft bij de vaststelling van de omvang van de aansprakelijkheid en de toerekening van de schade aan een bepaalde partij, de navolgende regels nader geconcretiseerd. Bepaald moet worden welke schadeposten in voldoende verband staan (en welke niet) met de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid is aangenomen.
1.Toerekening en voorzienbaarheid van de schade
A klaagt dat het hof voor de vraag of een bepaalde schadepost kan worden toegerekend, ten onrechte beslissend heeft geacht of deze schade voor B voorzienbaar was.
De Hoge Raad stelt voorop dat de vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de aangesprokene (B) als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was, een rol kunnen spelen.
De Hoge Raad vervolgt:
De klacht van A faalt dus voor zover zij aanvoert dat bij toerekening van schade als geregeld in art. 6:98 BW, niet de voorzienbaarheid van het aldus toebrengen van schade mag meewegen. De klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij erop berust dat het hof zijn oordeel alleen heeft gebaseerd op de voorzienbaarheid van de schade. Het hof heeft immers, naast deze omstandigheid, ook de aard van de schade (gederfd voordeel) in zijn oordeel betrokken.”
2. Betekenis van de omstandigheid dat een contractspartij niet uit eigen belang heeft gehandeld
Het Hof had geoordeeld dat nu B bij de verhuur van de Sennebogen kraan niet uit eigen belang heeft gehandeld, de haar verweten tekortkoming, mede rekening houdend met alle andere omstandigheden van het geval, niet ertoe dient te leiden dat zij alle door A geleden schade moet vergoeden. Het niet uit eigen belang handelen ziet op het feit dat A zelf niet met de derde partij kon contracteren en dat B haar ter wille wilde zijn door de kraan aan deze partij te verhuren, waarbij zij vervolgens is tekortgeschoten. Het hof oordeelde vervolgens dat alles afwegende, de schade tot een bedrag van in totaal € 480.000,– inclusief wettelijke rente tot op de dag van het bestreden arrest, toerekenbaar is aan B. Het hof liet daarmee ongeveer de helft van de schade voor rekening van A.
De Hoge Raad is het daar niet mee eens, is strenger en oordeelt:
“Bij de toerekening op grond van art. 6:98 BW gaat het om de vraag of voldoende verband bestaat tussen de schade en de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat. De omstandigheid dat een contractspartij bij de tekortkoming waarvoor aansprakelijkheid bestaat, niet uit eigen belang heeft gehandeld, kan weliswaar mede van belang zijn bij de beantwoording van de vraag welk verband in de omstandigheden van het geval is te eisen, maar kan niet op zichzelf ertoe leiden dat slechts een deel van de veroorzaakte schade (het hof heeft hier kennelijk gedacht aan – ongeveer – de helft) is aan te merken als een toerekenbaar gevolg van de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat B niet uit eigen belang heeft gehandeld, kan dus niet zijn oordeel dragen dat de door haar tekortkoming veroorzaakte schade slechts tot het door hem genoemde bedrag als een gevolg van die tekortkoming aan haar kan worden toegerekend. Het hof heeft voor zijn oordeel mede verwezen naar “alle andere omstandigheden van het geval”, maar niet duidelijk is welke omstandigheden het hierbij (in het bijzonder) op het oog heeft, laat staan waarom deze tot zijn oordeel leiden.”
Volgens de Hoge Raad had het hof de omvang van de verplichting tot schadevergoeding wel kunnen matigen op voet van art. 6:109 BW. Maar ook daar had het hof niet kunnen volstaan met de gegeven motivering, gelet op de terughoudendheid die bij toepassing van de matigingsbevoegdheid in acht moet worden genomen.
Kortom, het Hof had niet ‘zomaar’ de schadevergoedingsplicht mogen halveren.
3. Toerekening en wettelijke rente
Ten slotte klaagt A dat het hof het totaalbedrag inclusief de wettelijke rente heeft vastgesteld, zonder eerst de hoofdsom vast te stellen. Hiermee heeft het hof miskend dat voor het bestaan van aanspraak op wettelijke rente (ex art. 6:119 BW) niet ter zake doet of die wettelijke rente al dan niet kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW. Daarom had het hof op de wettelijke rente niet op grond van art. 6:98 BW een afslag mogen toepassen.
Ook deze klacht slaagt en de Hoge Raad oordeelt:
“Het hof heeft niet onderscheiden welk deel van het toewijsbaar geoordeelde bedrag de schade betreft en welk deel wettelijke rente daarover. Daarbij is van belang dat art. 6:119 BW ertoe strekt de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente en dat van de bevoegdheid tot matiging van wettelijke rente terughoudend gebruik behoort te worden gemaakt (HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, NJ 2007/481, rov. 3.5.4). Dit brengt mee dat hoofdsom en rente afzonderlijk moeten worden vastgesteld, en dat voor matiging van de wettelijke rente een afzonderlijk, gemotiveerd, oordeel moet worden gegeven.”
Geconcludeerd dient aldus te worden dat bij het vaststellen van een schadebedrag expliciet gemotiveerd dient te worden waarom bepaalde bedragen al dan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Heeft u naar aanleiding van dit artikel vragen of wilt u hier meer over weten? Neemt u dan gerust contact op met mevrouw mr. J. (Jamilla) Rouchdi (0495 – 536 138 / jrouchdi@abenslag.nl).
